Een converso was een jood die in Spanje of Portugal, veelal gedwongen, bekeerd was tot het katholicisme. De joden zelf spreken van anusim, gedwongenen. De oorsprong van het begrip ligt in de 14e-15e eeuw, maar strekt zich - bij uitbreiding - uit tot de geschiedenis van de 20e eeuw.

Deze bekering tot het katholicisme vond vaak plaats onder bedreiging, politieke druk en door discriminatie. Ze werden met de beledigende term marranos (maranen) aangeduid: het woord marrano betekent in het Spaans viezerik of varken. Tegenwoordig wordt het woord in Spaanstalige landen nog steeds in deze betekenis gebruikt. Al in 1380 onder Johan I van Castilië werd het gebruik van dit soort woorden om joden aan te duiden verboden. Het woord wordt door joden als zeer kwetsend ervaren, omdat voor beiden het varken een onrein dier is.

In de Spaanse Nederlanden werd ook het scheldwoord spekjood gebruikt, om aan te geven dat de joden hun omgeving trachten te misleiden door in het openbaar varkensvlees te eten .[1]

Spanje

Synagoge in Toledo, Spanje

Wat voorafging

De joodse bevolking was al vanaf de 2e eeuw na Chr. op het Iberisch Schiereiland prominent aanwezig. Er hebben verschillende factoren meegespeeld waardoor de aversie tegen de Joodse bevolking - nochtans zeer algemeen verspreid in de hele middeleeuwse christelijke wereld - culmineerde in Spanje:

In de nasleep van de kruistochten, was heel Europa overspoeld door Jodenhaat, vermomd als christelijke vroomheid.:[4]

Een aantal voorafgaande incidenten kondigden de grote antisemitische pogroms van 1391 aan:

Antisemitische pogroms (1391)

Na een periode van relatieve rust tijdens de eerste eeuwen van de Reconquista, vonden er een reeks anti-Joodse pogroms plaats in 1391.

Door de plotse dood van Johan I van Castilië in oktober 1390 - op het ogenblik dat zijn zoon Hendrik III elf jaar was - werd Ferrand Martínez (aartsbisschop van Écija en fanatiek Jodenhater) een belangrijke machtsfactor in Castilië. Reeds vele jaren pleitte hij van de kansel voor uitzetting van de joden en de afbraak van de 23 synagogen in Sevilla.

De plunderingen, moorden en vernielingen begonnen op 4 juni 1391 in Sevilla, op 20 juni werden de joden van Toledo gelyncht, op 6 juli was Valencia aan de beurt en een maand later Barcelona.[6] Het geweld sloeg tevens over naar de Balearen (met hun grote en langdurige joodse aanwezigheid). Tot in de herfst van 1391 teisterde deze volkswoede het Iberisch schiereiland. Het lakse optreden van o.m. de Castiliaanse overheid wees op een zeker gedoogbeleid t.o.v. deze incidenten. Enkel de autoriteiten in Granada en in Portugal slaagden er in hun joodse gemeenschappen te beschermen tegen de volkswoede.

De gerenommeerde joodse filosoof en leraar Hasdai Crescas (c.1340-1410/11) was ooggetuige van deze gebeurtenissen:[7]

.... Met bogen en katapulten trok de menigte ten strijde tegen de Joden die in de Citadel bijeen waren gekomen, waarbij ze hen sloegen. Velen heiligden de naam van God [d.w.z. stierven voor de joodse godsdienst], onder hen mijn eigen enige zoon, een onschuldig bruidslam. ... Sommigen doodden zichzelf, anderen sprongen van de toren ... maar al de rest bekeerde zich. ... En, vanwege onze zonden, vandaag is er niemand in Barcelona die Israëliet wordt genoemd...

In deze brief uit Saragossa van 19 oktober 1391 aan de joodse gemeenschap in Avignon, wordt voor de allereerste keer melding gemaakt van een volstrekt nieuw fenomeen : de converso.[2]

Doordat omliggende landen al eerder joden hadden uitgestoten, zoals Engeland in 1290, Frankrijk in 1306 en in 1394, zagen vele joden geen toekomst meer voor hun geloof en lieten zich massaal dopen tot het katholicisme om zo aan de dood te ontsnappen. Prominente joden gingen hierin voor en hun gemeenschappen volgen hen daarin:

Velen volgden hen in het doopsel, maar anderen vluchtten massaal naar Portugal.[3] en de Noord-Afrikaanse kustgebieden (voornamelijk Marokko). Een groot aantal vluchtten ook naar de Aragonese bezittingen over de zee (Sicilië, Sardinië en Napels).

Antisemitische preken (1412)

De dominicaan Vincent Ferrer voerde vanaf 1412 campagne om joden zich te laten bekeren, waarbij hij synagogen binnendrong. Zijn preken leidden tot Jodenvervolgingen. Ook het Dispuut van Tortosa (1413-1414), een geargumenteerde discussie tussen joden en christenen, dat door Tegenpaus Benedictus XIII werd verordonneerd en waarin de converso Gerónimo de Santa Fe (voorheen Joshua Haloriki) de leiding had, pakte slecht uit voor de joden. Er volgden opnieuw bekeringscampagnes en de instelling van anti-Joodse wetten.

De conversos waren onderling sterk verschillend. Sommigen oefenden het joodse geloof in het geheim uit (cryptojoden), terwijl anderen Jodenhaters werden. Een terugkeer naar het jodendom was onmogelijk, omdat men in dit geval als ketter werd beschouwd door beide partijen.

Reactie tegen de conversos (1449)

De vele duizenden conversos palmden in enkele generaties het hele staatsbestel in. Immers, ze hadden nu het correcte geloof en konden niet meer geweigerd worden voor openbare functies, universiteiten en de kerkelijke hiërarchie. Zo drongen ze door tot het hoogste gezag. De Spaanse adel van de 15e eeuw kende bijgevolg vele belangrijke families, leden van de adel en koningshuizen, die afstamden van conversos, zoals de families Santángel en De la Caballeria.[3] Tegen het einde van de 15e eeuw was de volledige administratie van Aragon in converso-handen. De vijf belangrijkste posten werden bezet door vijf conversos: Luis Santangel, Gabriel Sanches, Sanche de Paternoy, Pelipe Climent en Alfonso de la Caballeria. De nieuwe christenen klommen bovendien op tot de allerhoogste kerkelijke instanties, tot ergernis van de oud christenen:

Ook de kloosters waren een veilige haven voor conversos.

De onlusten begonnen in 1449 in Toledo naar aanleiding van een gedwongen lening aan de bevolking van 1.000.000 maravedi[3] en uitte zich in plunderingen van de huizen van de belasting-ophalende conversos. Na de bestraffing van de plunderaars werd via het gerechtshof rassenwetten (Estutates de Limpieza de Sangre) uitgevaardigd die de conversos van openbare ambten uitsloten in een poging om de rust te doen weerkeren. De aartsbisschop van Toledo, Juan Martinez Silecese, was de meest gepassioneerde voorvechter van deze wetten. Hij was een tegenstander van de hogere standen die hij bijna allen als besmet met joods bloed beschouwde. Deze wetten pleitten in het voordeel van de lagere klassen die daardoor de mogelijkheden kregen om op te klimmen in de maatschappij, ten nadele van de edelen.

Om in 1464 een opstand van zijn edelen te beheersen, vaardigde Hendrik IV van Castilië op 16 januari 1465 het concordaat van Medina del Campo uit om aan hun verzoeken en wensen te voldoen; een van de voorwaarden in het vonnis was de belofte dat hij alle conversos van openbare ambten moest verwijderen (ze waren immers concurrenten van de opstandige edelen).[8]

In 1473 kwam het tijdens een processie in Córdoba tot een incident tussen tussen conversos en katholieken, wat aanleiding gaf tot plunderingen in de conversos-wijken. De orde kon enkel hersteld worden met de belofte dat er geen meer in de stad mochten wonen.

Stilaan groeit het besef dat door de gedwongen dopen een voorheen extern probleem (joden, ongelovigen buiten de katholieke kerk) getransformeerd was in een intern probleem van onbetrouwbare conversos, schijngelovigen binnen de katholieke kerk). Terugkomen op de beslissing van gedwongen gedoopten was in de tijdsgeest onmogelijk. De enige oplossing was het onderzoek van de ware aard van de conversos met een kerkelijke rechtbank, de inquisitie.

De Spaanse Inquisitie (vanaf 1478)

Geheime seder in Spanje gedurende de inquisitie (1892, door Moshe Maimon)

In 1451 waren de eerste gedachten over een inquisitie om het converso-probleem aan te pakken door Álvaro de Luna al besproken met paus Nicolaas V. Vanaf 1461 begon de Franciscaan Alonso de Spina te ijveren voor een speciaal tribunaal, om dit probleem op te lossen. Als hoofd van de Hiëronymieten pleitte Alfonso de Oropesa eveneens voor het opstarten van de bestaande machinerie van de inquisitie.

Op 1 november 1478 vaardigde paus Sixtus IV, op verzoek van Ferdinand II van Aragón en Isabella I van Castilië, de bul Exigit sincerae devotionis affectus uit waarmee hij het katholieke koningspaar toestond in Castilië een inquisitietribunaal op te richten en eigenhandig de inquisiteurs ervan te benoemen; zo kregen ze meer armslag om de cryptojoden onder de conversos uit te schakelen; al snel had de paus geen greep meer op deze Spaanse Inquisitie.

Op 17 september 1480 kregen de Dominicanen Miguel de Morillo en Juan de San Martin de opdracht om af te reizen naar Sevilla, waar ze hun onderzoeken naar ketterij moesten starten. De Nieuw-christenen - onder leiding van de rijke koopman Diego de Sudan - waren van plan zich gewapend te verdedigen. Ze werden echter verraden, gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Op 6 februari 1481 werd de eerste autodafe uitgesproken; vervolgen werden er 6 verbrandingen.[3] En daar bleef het niet bij. Onder marteling of door betaalde informanten werden namen van steeds weer nieuwe schuldigen prijsgegeven.

In 1483 benoemde Isabella I van Castilië de Dominicaan Tomás de Torquemada - een rabiate ketterjager en zelf een converso - tot grootinquisiteur. Zijn assistent (en latere opvolger) Diego de Deza was al even gewelddadig. Ook zijn ordegenoot Alonso de Ojeda O.P. was een vurig tegenstander van de conversos. Vanaf 14 april 1484 stemde de Cortes van Aragón toe om ook in hun koninkrijk het instituut van de Inquisitie toe te laten. De conversos gingen in hevig verzet en vermoordden in Saragossa de inquisiteurs Gaspar Juglar en Pedro de Arbués. Zo kwamen tussen 1481 en 1488 zevenhonderd conversos op de brandstapel, terwijl 5000 anderen via boetedoening met de Kerk via edicten van genade werden verzoend. In 1483 werd een hooggerechtshof geïnstalleerd ter coördinatie van het werk van de lokale tribunalen van Castilië en Leon. Niet onbelangrijk om te vermelden is dat alle bezittingen van de veroordeelde ketters aan de staatskas werd overgemaakt.

Bij de inname van Granada op 2 januari 1492 (na een tienjarige strijd) was de Reconquista officieel afgelopen. Kort daarna braken Ferdinand en Isabella hun belofte van het Verdrag van Granada (1491) om de joden en moslims van die stad met rust te laten.

Het verdrijvingsedict (1492)

In 1492 werd het verdrijvingsedict of Alhambradecreet (Decreto de la Alhambra, Edicto de Granada) uitgevaardigd. Enkele citaten uit dit lange Koninklijk Edict tot uitwijzing en verdrijving der joden:[4]

... Volgens het aan ons door de inquisiteurs uitgebrachte rapport bestaat er geen twijfel aan dat de omgang van de christenen met de joden, die hen tot hun verdoemde geloof overhalen, de allergrootste schade aanricht. De joden geven zich alle moeite hen en hun kinderen over te halen de wet van Mozes te gehoorzamen. Dit alles heeft de ondermijning en vernedering van ons heilige katholieke geloof tot onvermijdelijk gevolg. Wij zijn dan ook tot de overtuiging gekomen dat het krachtigste middel om al deze misstanden op te ruimen, is: iedere omgang van christenen met joden geheel te verbieden, hetgeen alleen door hun uitdrijving (nl. van de joden) uit onze koninkrijken bereikt zou kunnen worden ... Zo bepalen wij hierbij dat alle onder onze heerschappij levende joden zonder onderscheid van geslacht en leeftijd, alsook hun zonen en dochters en hun Joodse huisgezinnen, niet later dan eind juli van dit jaar onze koninklijke bezittingen en heerlijkheden moeten verlaten ... Op straffe van vermogensconfiscatie ten gunste van de koninklijke schatkist bepalen wij dienovereenkomstig dat vanaf eind juli niemand binnen ons rijk de moed mag hebben openlijk of in het geheim een Jood of Jodin toevlucht te bieden ...

De verdrijving van de joden uit Spanje in 1492 (door Emilio Sala Francés)

Isabella I van Castilië en Ferdinand II van Aragon ondertekenden dit edict op 31 maart 1492: Tot 1 augustus kregen de joden de tijd hun zaken te regelen; dat hield in:

Over het aantal joden dat emigratie verkoos boven bekering verschillen de meningen, maar men neemt aan dat tussen de 160.000 en de 400.000 personen Spanje verlieten. De verspreiding van de Sefardische Joden over heel Europa nam een aanvang. Over hoeveel joden er op dat ogenblik in Castilië waren lopen de cijfers sterk uiteen. Eén bron spreekt over 160.000 joden.[9]

Een groot aantal van hen bekeerden zich, terwijl anderen uitweken. Het einddoel was vaak het Ottomaanse Rijk. Omdat de klassieke routes te gevaarlijk waren, reisde men vaak de omweg met de hulp van geleiders: vanaf de Atlantische kust van Portugal naar de havens in Engeland, vervolgens over het Kanaal naar Vlaanderen, daarvandaan door Frankrijk en het Rijnland, over de passen in de Alpen tot op de Povlakte. Zo zouden ze misschien het veilige Ferrara kunnen bereiken. Sommigen zouden daar blijven; anderen zouden via de Apennijnen verdergaan, vervolgens de Adriatische Zee oversteken naar Ragusa om ten slotte het rijk van Suleiman de Grote te bereiken, waar ze eindelijk de vrijheid zouden hebben om hun joodse cultus te vieren.

In Lissabon en Antwerpen had een consortium van peper- en specerijhandelaren (de rijkste Portugese nieuwe christenen) bijgedragen aan een spaarfonds om hen op weg en door de moeilijkste tijden heen te helpen. Enkel de rijke en ontwikkelde conversos waren dus in staat om hun emigratie te betalen. De armen bleven in hun thuisland en waren snel geïntegreerd en vergeten.

Portugal

Portugal was een aantrekkelijke optie voor de verdreven Spaanse Joden door de overeenkomsten in taal en cultuur. Het succes van deze Joden groeide uit tot Jodenhaat: gevechten tussen christenen en joden werden steeds algemener. Bovendien werd het leven van de Joden moeilijker door opgelegde restricties:

Na het Spaanse verdrijvingsedict uit 1492 stond Johan II van Portugal toe in de komst van 50.000 tot 150.000 joden. Afgezien van 600 kapitaalkrachtige en vakkundige joden en hun families die zich permanent mochten vestigen tegen een hoog losgeld, werd de rest tot bekering of doorreis gedwongen binnen de 8 maanden en ook zij moesten een belasting betalen. Omdat aan het eind van die acht maanden er nog steeds geen schepen voor hen beschikbaar waren, legde de koning de vrijheid van de joden aan banden: hij verklaarde ze tot slaven, beroofde ze van hun kinderen die vervolgens onder dwang werden gedoopt.

Frankrijk

Nadat het Alhambra-decreet in 1492 de joden uit Spanje had verbannen, kwamen ongeveer 3.000 joden naar de Provence.[9] Ze leefden en deden zich in het openbaar voor als katholieken: ze werden door katholieke priesters getrouwd en hun kinderen werden gedoopt. In het geheim lieten ze echter hun zonen besnijden, hielden ze zich zo goed als ze konden aan de sabbath en joodse feestdagen en baden samen.

In 1498 vaardigde Lodewijk XII een algemeen uitzettingsbevel uit voor de joden in de Provence, dat in 1501 definitief ten uitvoer werd gebracht: de Provençaalse joden kregen de mogelijkheid zich tot het christendom te bekeren; een aantal koos voor die optie. In 1512 introduceerde Lodewijk XII echter een belasting op neofieten (6000 livres) om het verlies aan inkomsten (ten gevolge van het vertrek van de joden) gedeeltelijk te compenseren.[11]

Onder Lodewijk XIII moesten de conversos van Bayonne in de buitenwijken van St. Esprit wonen. In St. Esprit, Peyrehorade, Bidache, Orthez, Biarritz en St Jean de Luz beleden ze geleidelijk aan openlijk hun Joodse gebruiken. In 1640 woonden er enkele honderden joden in St. Jean de Luz. De joden die tot het jodendom waren teruggekeerd, stichtten in 1660 een synagoge in St. Esprit.[12]

Engeland

Op initiatief van koning Hendrik III ontstond er in 1232 een Domus Conversorum in Londen (Chancery Lane), met een gegarandeerd (laag) inkomen, in de hoop velen Joden te overreden om tot het christendom toe te treden. Toen koning Eduard I in 1290 de expulsie van de Joden uit Engeland gelaste, waren er een tachtigtal geconverteerde joden opgenomen. Dit aantal steeg niet door deze verbanning. Ook de verbanning van de Joden uit Spanje in 1492 had geen verhoging van het aantal tot gevolg. De toegelaten geconverteerde joden kwamen niet alleen uit Spanje of Portugal. Tussen 1551 en 1578 stond het huis zelfs leeg. Na 1609 is er geen registratie meer van welke personen in het huis verbleven.

Tegen het midden van de 17e eeuw vestigde een aanzienlijk aantal conversos zich in Londen als kooplieden en vormden daar een geheime congregatie met Antonio Fernandez Carvajal aan het hoofd ervan. Zij deden veel zaken met de Levant, Oost- en West-Indië, de Canarische Eilanden en Brazilië, en vooral met Nederland, Spanje en Portugal. Zij vormden een belangrijke schakel in het netwerk van handel dat vooral in de Spaanse en Portugese wereld door de conversos werd verspreid.

Creechurch Lane en, later in 1701, de Bevis Marks Synagoge werden de eerste Joodse religieuze plaatsen sinds het Edict van uitwijzing van 1290. In de volgende drie eeuwen vestigden zich sefardische jodengemeenschappen in de buurt van de grote Europese zeehavens zoals Amsterdam en Londen en hielpen de conversos die verdreven waren door de Spaanse Inquisitie, om nieuwe handelsactiviteiten op te zetten.[13]

Het Italiaanse schiereiland

Om de vluchtende conversos op te sporen liet Johannes Vuysting in Pavia en Milaan (allebei behorend tot het Habsburgse hertogdom van Milaan) wegafzettingen plaatsen op de routes vanaf de bergpassen.[14]

Sicilië

Sicilië maakte deel uit van het Aragonese overzees gebied toen de Spaanse Inquisitie het gebied in 1487 bereikte. Vanuit het Palazzo Chiaramonte in Palermo zou de inquisitie jacht maken op conversos die in hun ogen niet katholiek genoeg waren. Graffiti van de gevangen in de kerkers van het paleis is er nog steeds zichtbaar. Autodafe's werden georganiseerd in 1511, 1513 en 1541.

Sardinië

De Spaanse Inquisitie werd er ingevoerd in 1492 en was er actief, niet alleen voor de Spaanse conversos, maar ook voor de Waldenzen en de Neofiti.

Kerkelijke Staat

De conversos waren tevens prominent aanwezig in de Kerkelijke Staat in de 16e eeuw. Zo ontwikkelden ze de zeehaven van Ancona onder het gedoogbeleid van paus Clemens VII (1523-34), Paulus III (1534-49) en Julius III (1550-55). In 1533 woonden er drieduizend Portugese joden en conversos in Ancona. Paus Paulus IV (1555–59) daarentegen trok al deze beschermingsmaatregelen in en startte met de bul Cum nimis absurdum (14 juli 1555) een campagne tegen hen. Cesare Galuaba, een pauselijke commissaris, werd naar Ancona gestuurd om alle joden op te sluiten die niet wilden worden gedoopt. Daardoor hebben ongeveer 60 joden hun geloof afgezworen (ze werden naar Malta geëxporteerd); 24 joden weigerden echter dit te doen, werden opgehangen en vervolgens verbrand.

Hertogdom Urbino

Degenen die wisten te ontsnappen aan de Inquisitie werden door Guidobaldo II della Rovere in Pesaro ontvangen. Guidobaldo hoopte dat de joden, alsmede conversos uit Turkije, Pesaro tot een commercieel centrum zouden maken. Toen dat niet gebeurde, verbande hij in 1558 de conversos uit Pesaro en andere districten.[15]

Republiek Venetië

Naar analogie met Karels besluit van 30 mei 1550 in verband met de conversos in de Nederlanden, dwong hij de Senaat van Venetië op 8 juli 1550 tot een gelijkaardig besluit van uitwijzing van alle conversos uit Venetië. Ook hier wordt heftig geprotesteerd tegen dit besluit, dat zeer nadelig was voor de handel.

Latijns-Amerika

De Nieuwe wereld had een grote aantrekkingskracht op de conversos: er waren nieuwe economische mogelijkheden én was bovendien ver verwijderd van de Spaanse Inquisitie.

In de 16de eeuw vinden we ze terug

Spaans overzees gebied

Uiteindelijk kwamen er toch zetels van de Spaanse Inquisitie in Lima (Peru) in 1569, in Mexico-Stad (1570) en in Cartagena (Colombia)(1610). vooral in Mexico waren er veel cryptojoden:

Portugees overzees gebied

In tegenstelling tot de Spaanse koloniën werden de activiteiten van de inquisitie in Brazilië altijd geleid vanuit Lissabon: iedereen die in Brazilië wegens ketterij gearresteerd werd, werd voor het proces naar Lissabon teruggestuurd. In de hele inquisitie van Lissabon werden minder dan duizend zaken uit Brazilië behandeld.

Op 8 juni 1623 werd bisschop Dom Marcos Teixeira verantwoordelijke van de inquisitie-activiteiten in Brazilië. Vanaf 1633 mochten conversos geen openbare ambten meer bekleden in Brazilië. In de eerste helft van de 17e eeuw werden zeventien conversos naar Lissabon gestuurd voor onderzoek door de inquisitie. In de tweede helft waren er dat zeven.[10]

Vanaf 1707 was er een verheviging van de vervolgingen van conversos in Brazilië. Alle bezittingen van veroordeelde conversos werden geconfisqueerd. Door al deze arrestaties en confiscaties viel de productie en de export van suiker (de belangrijkste bron van inkomsten op dat ogenblik voor Portugal) stil. Men kwam tot het besef dat de inquisitie het Portugese koningshuis en zijn handelsimperium ruïneerde. De laatste autodafe van een veroordeelde Braziliaanse converso werd uitgesproken in 1769

In totaal werden er 400 conversos uit Brazilië veroordeeld, waarvan 18 tot de doodstraf.

Hollands overzees gebied

Op 3 juni 1621 werd de West-Indische Compagnie (WIC) opgericht met de bedoeling om een internationale handel op te starten met West-Afrika en Amerika. Hiervoor moesten gebieden veroverd worden. Het zwak verdedigde Brazilië was het doelwit van de eerste expeditie.

Brazilië

Op 10 mei 1624 veroverde een Hollandse vloot Bahia. Vrijwel dadelijk werd de godsdienstvrijheid afgekondigd. Op 1 mei 1625 gaven de Hollanders zich over aan een verenigde troepenmacht van Spanje en Portugal die Bahia belegerde. Op 13 oktober 1629 werden de plannen van de WIC voor een expeditie naar Pernambuco goedgekeurd. In 1630 werd de religieuze tolerantie er afgekondigd. In het noordoosten van Brazilië kregen joden er de toelating hun godsdienst te praktiseren (wat veel Europese joden aantrok).

Vanaf 1637, onder de leiding van Johan Maurits van Nassau werden de joden een belangrijk factor in de suikerwinning, de belastinginning en vooral de slavenhandel. Doordat ze steeds groeide in aantal en meer macht en rijkdom verkregen, rees er protest van katholieke Brazilianen en gereformeerde Hollanders met de vraag om de joodse macht te beperken. Johan Maurits van Nassau zwichtte uiteindelijk voor de druk en liet in 1638 beide synagogen in Recife sluiten. Vanaf 1640 oefende de classis van Brazilië steeds meer druk uit om in specifieke gevallen de joden minder rechten te geven dan de christelijke geloofsovertuigingen.

In 1644 keerde Johan Maurits van Nassau terug naar de Republiek der Nederlanden. Rond dezelfde tijd begonnen de vijandelijkheden tussen het Portugese en het Nederlandse deel van Brazilië. In 1645 startte de Portugezen een guerrillaoorlog tegen de Nederlandse bezittingen in Brazilië. Vooral de joden spanden zich in (fysiek en financieel) om te strijden tegen de Portugese rebellen. Door deze vijandelijkheden stopte de productie en handel van suiker en kwam de WIC in financiële moeilijkheden. In 1648 was het Hollands gebied in Brazilië gereduceerd tot enkele belegerde kuststeden zonder hinterland: Recife, Mauricia, Parahiba, Itamaracà en Rio Grande. Alle vruchtbare gronden waren ondertussen vernietigd. De joden die in handen van de Portugezen vielen, werden eerst opgehangen als verraders. Na protest van de Nederlandse autoriteiten werden ze naar Portugal gestuurd om een onderzoek te ondergaan: joden die als joden geboren waren, werden vrijgelaten (ze vielen immers niet onder de jurisdictie van de Inquisitie); gedoopte joden die terug hun vroegere geloof hadden omarmd, kregen (na bekering) gevangenisstraffen, dankzij de bemiddeling van de Republiek der Nederlanden. Door de afkondiging van de Engelse Scheepvaartwetten in 1651 - die de opmaat waren voor de Eerste Engels-Nederlandse Oorlog, hadden de Verenigde Provincies alle schepen nodig om hun eigen kusten te beschermen en kon er minder hulp naar de Nederlandse gebieden in Brazilië gestuurd worden.

Op 26 januari 1654 capituleerde de Nederlanden voor de Portugese Brazilianen; alle conversos moesten het land verlaten binnen de 3 maanden of ze werden overgedragen aan de inquisitie. De enkele honderden overgebleven conversos waaierden uit naar het Caribisch gebied, de Verenigde Provinciën en Noord-Amerika. De armste joden echter verhuisden naar de staat Minas Gerais, om te werken in de goudmijnen, de vee- of koffiehandel.

Suriname

Rond 1640 vestigden zich aan de Cassipora-kreek de eerste joden in Suriname in een nederzetting die Jodensavanne wordt genoemd. Zij waren voor vervolging door de Inquisitie uit Spanje gevlucht en begonnen met de aanleg van suikerrietplantages waarop zij ook slaven hielden. Rond 1650 kwam een tweede groep joden, dit keer uit Engeland. Een derde groep, onder leiding van David Cohen Nassy, kwam uit Mauritsstad (Brazilië) naar Suriname. Ze waren aanvankelijk vanuit Spanje naar Nederlands-Brazilië gevlucht en hadden daar samen met de Nederlanders plantages gesticht op uitnodiging van gouverneur Johan Maurits.

De Spaanse Nederlanden

Keizer Karel V kon zich geen krachtig staatsbestel indenken zonder een uniforme cultuur, met de katholieke kerk als drager. Hij vaardigde in dit verband een aantal wetten tijdens zijn bewind om de falsos christianos (zoals hij ze noemde[14]) te ontmaskeren:

Karels zoon Filips II volgde hem op in 1556 en zette de geloofsvervolgingen van zijn vader verder.

In 1579 verenigden zich de zeven noordelijke Nederlandse provincies in de Unie van Utrecht. In 1581 scheidden ze zich af van het Habsburgse Rijk van Filips II, om vervolgens in 1588 officieel een Republiek te worden

De Republiek der Nederlanden

In de Unie van Utrecht (1579) werd de vrijheid van godsdienstbeleving ingeschreven. Dit oefende een grote aantrekkingskracht uit op de nieuwe christenen. Vanuit Brugge, Antwerpen, Zeeland,[16] Frankrijk, Spanje en Portugal werd er geëmigreerd naar de Amsterdamse regio. Zodra ze aankwamen, lieten ze zich besnijden en omarmden terug het joodse geloof. Amsterdam stond al vlug bekend als het nieuwe Jerusalem.

In 1581 verkreeg de Republiek der Nederlanden de onafhankelijkheid van Spanje. In 1593 kwamen de eerste Portugese conversos in Amsterdam en beleden weer openlijk hun voorouderlijke godsdienst. In 1624 telde Amsterdam ongeveer 800, meestal Portugese, joden (0,75% van de totale Amsterdamse bevolking).

Het Ottomaanse Rijk

Conversos die naar het tolerantere Ottomaanse Rijk waren getrokken, verklaarden openlijk hun terugkeer naar het jodendom en stichtten belangrijke gemeenschappen in steden als Thessaloniki. Een van hun leiders die hen had geholpen om daar te komen, was de in Lissabon geboren internationale bankier Dona Gracia Nasi.

Nazi-Duitsland

Het is onbekend hoeveel joden conversos werden; vermoedelijk waren er duizenden die probeerden door allerlei truukjes hun ware joodse identiteit te verbergen: vervalsen van paspoorten, naamsveranderingen, kleuren van de haren, verbergen in kloosters of in huizen van goedmenende christenen.

Via Hitlers rassenwetten ging de Gestapo actief op zoek naar mensen die reeds generaties lang volledig geconverteerd waren.

De Sovjetunie

Onder het tsaristische regime waren antisemitische pogroms schering en inslag.

Aanvankelijk hadden communistische joden een zekere vrijheid van godsdienstbeleving; joodse scholen en synagoges konden open blijven.

Onder het Stalin-Regime echter werden fervente joodse communisten, omwille van hun joodse roots vervolgd. Samen met het ontstaan van de joodse staat ontstond een nieuw soort conversos: openlijk deden ze mee met de communistische maatschappij, zonder iets te laten merken van hun overtuiging of afkomst. Mensen die generaties lang geen binding meer hadden gehad met hun joodse voorouders, begonnen plots in het geheim Hebreeuws te leren om hun emigratie voor te bereiden, niet om de religie van hun voorouders terug op te nemen, maar uit een nieuw nationalistisch bewustzijn.[2]

Joodse Messias

Conversos hebben doorheen de eeuwen een obsessie ontwikkeld voor de komst van de joodse messias in de nabije toekomst. Mogelijk komt dat omdat sefardische joden meer in contact kwamen met de buitenwereld dan asjkenazische joden in hun getto's. Bovendien leefden conversos midden in een katholieke of moslim maatschappij die geloofden dat hun messias reeds gekomen was in de gedaante van Jezus en Mohammed. Traditioneel verklaart het jodendom ook dat de komst van de messias voorafgegaan wordt door een periode van lijden, hetgeen maar al te waar was door de inquisitie!

Vooral in de 17e eeuw was er een verhoogde aandacht en gevoeligheid voor de komst van de joodse messias (volgens de Kabbala in 1648) en voor de wederkomst van Jezus (volgens sommige christelijke tradities was 1666 het jaar van de stichting van het Duizendjarig vrederijk)

Individuen die pretendeerden de joodse messias te zijn of er zeer sterk in geloofden, werden dan ook gemakkelijk geaccepteerd door de conversos:

Achterblijvers

Grote aantallen conversos bleven echter in Spanje en Portugal, ondanks dat velen slachtoffer werden van de Inquisitie. Toen Filips III van Spanje de troon besteeg in 1598, konden de conversos vrijer ademhalen. Met de wet van 4 april 1601 verleende hij hen de privileges van onbeperkte verkoop van hun vastgoed en vrij vertrek uit het land voor henzelf, hun gezinnen en hun eigendommen. Velen die van dit privilege gebruik maakten, volgden hun geloofsgenoten naar Noord-Afrika en Turkije. Een paar jaar later werden die privileges weer ingetrokken en hernam de Inquisitie zijn activiteiten. Migraties naar Constantinopel en Thessaloniki en ook naar Italië, Servië, Roemenië, Bulgarije, Wenen en Timisoara gingen door tot het midden van de 18de eeuw.[15] Naast bekeren of vluchten hadden de joden in de 16e eeuw nog een derde mogelijkheid: zich afzonderen.

Recht op terugkeer

Pas in het midden van de 19e eeuw keerden een handvol joden terug naar Portugal, en pas bij de revolutie van 1910 kregen ze dezelfde rechten als de andere geloofsgemeenschappen. Ruim 515 jaar na het verdrijvingsedict kregen de afstammelingen van de Sefarden onder voorwaarden recht op de Portugese of Spaanse nationaliteit. Ze hoeven daarvoor niet de nationaliteit van hun huidige woonland op te geven.

In april 2013 nam het parlement van Portugal unaniem een wet aan die dit recht vestigde, en in juni 2014 deed het Spaanse kabinet hetzelfde. Sefardiem die een beroep doen op deze wetten, moeten erkend zijn door een commissie of een rabbijn in hun woonland, moeten de Portugese of Spaanse taal machtig zijn en moeten een cultuurtest afleggen. Toen de Spaanse wet op 1 oktober 2015 in werking trad, hadden 4302 personen aan deze eisen voldaan. Zij waren vooral ingezetenen van Marokko, Turkije en Venezuela.[19]

De nakomelingen van de Morisken uit de Maghreblanden komen officieel (voorlopig) niet in aanmerking voor een terugkeer alhoewel er onder de Maghrebijnse gemeenschap in Spanje en Portugal families leven wier roots in Al-Andalus liggen en zo onofficieel teruggekeerd zijn.

Bekende conversos of familieleden van conversos

Gerangschikt naar sterfdatum:

Verdere informatie

Gerelateerde onderwerpen

Films & documentaires

Literatuur

Liedkunst

Schilderkunst