Een nieuwe lente op Hollands erf was de titel van de rijmprent die alle kinderen in het lager en voortgezet onderwijs cadeau kregen bij het huwelijk van prinses Juliana der Nederlanden en prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld op 7 januari 1937.
Een nieuwe lente op Hollands erf was eigenlijk niet de officiële titel, maar die tekst stond als bijschrift onder de tekening bovenaan de rijmprent, die een koets met het bruidspaar liet zien met Cupido op de bok. De tekening was van de hand van André van der Vossen. Daaronder stond de officiële titel: ‘Aan prinses Juliana der Nederlanden bij haar huwelijk met prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld’. Dan volgde, opgezet in twee kolommen, de tekst, van de hand van de dichter P.C. Boutens.
De rijmprent was gedrukt in een oplaag van anderhalf miljoen exemplaren.
Het idee voor de rijmprent kwam van P. Visser, chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in samenspraak met Jean François van Royen, secretaris van het hoofdbestuur van de PTT, in de periode na de verloving van prinses Juliana en prins Bernhard op 8 september 1936. Visser nam contact op met de toenmalige minister van O, K en W, Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne, en noemde vier namen van kunstenaars die de tekening op de rijmprent zouden kunnen verzorgen (naast André van der Vossen ook Charles Eyck, Joop Sjollema en J.H. Grégoire) en vier dichters die misschien in staat waren de tekst te leveren: P.C. Boutens, J.W.F. Werumeus Buning, Martinus Nijhoff en Albert Verwey. Slotemaker de Bruïne voelde voor het idee en koos voor Van der Vossen en Boutens.
Het kostte enige tijd om de toestemming van koningin Wilhelmina te krijgen, maar op 6 november 1936 kwam haar fiat. Op 9 november legde Visser contact met Boutens, die op 15 november liet weten dat het gedicht klaar was. In een interview door Garmt Stuiveling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 22 januari 1937 vertelde hij:
Keek niet door ’t volle zomergroen |
Het laatste couplet stuitte bij Slotemaker de Bruïne op grote weerstand. Hij vond dat de gezinsvorming van het prinselijk paar alleen het paar zelf aanging en zeker niet de dichter. Ook vond hij het zinspelen op seksuele gemeenschap tussen de echtelieden niet geschikt voor een publicatie die voor kinderen was bedoeld. Hij legde zijn bezwaar voor aan minister-president Hendrikus Colijn, die in een memo bijna profetische woorden sprak:
Gerrit van Poelje, secretaris-generaal van het ministerie van O, K en W, kreeg de taak met Boutens te praten over het laatste couplet. Deze was echter niet bereid een nieuw laatste couplet te schrijven. Wel ging hij ten slotte akkoord met weglating: ‘Mijnheer, als u een torso publiceren wilt, ga dan uw gang.’ Daarbij bedong hij wel dat er speciaal voor hem veertig exemplaren van de rijmprent zouden worden gedrukt met de volledige tekst.
Omdat de rijmprent nu nog maar zeven coupletten telde in plaats van acht, die toch in twee kolommen moesten worden gezet, kreeg André van der Vossen de opdracht voor het ‘gat’ rechtsonder een monogram te ontwerpen met de letters J en B. In die vorm werd de rijmprent gedrukt.
Op 18 december 1936 presenteerde Van Poelje op een persconferentie het eindresultaat. De eerste commentaren wezen voorzichtig op de ‘tamelijk moeilijke’ tekst. Maar op 21 december 1936 ging de Limburgse Koerier in de aanval. In de tekst ontbrak iedere verwijzing naar God. ‘Was het nodig voor de betrekkelijk kleine minderheid, die het openbaar onderwijs volgt, de welwillendheid zover door te drijven?’
Toen kwamen de bezwaren los. Onderwijzers vroegen zich af waarom het gedicht in de oude spelling was gehouden, terwijl op de scholen al twee jaar de vereenvoudigde spelling van Marchant werd onderwezen. Boutens was overigens een geharnast tegenstander van deze spelling. Uit dezelfde kringen kwam kritiek op het gebruik van Holland waar Nederland was bedoeld.
Maar het belangrijkste probleem was dat het gedicht als ‘duister’ werd ervaren. Voorzitter E.J. Grimm van de Christelijke Oranjevereeniging ‘Amsterdam-Oost’ stond niet alleen toen hij in Ons Oranjeblad vroeg:
Anderen stoorden zich aan de ‘erotische’ passages in het gedicht, die ze niet geschikt vonden voor kinderen. Het verst daarbij ging Volk en Vaderland, het weekblad van de Nationaal-Socialistische Beweging, waarin een anonieme commentator
Een paar scholen weigerden inderdaad de rijmprent aan hun leerlingen uit te delen.
Er stonden ook verdedigers van het gedicht op. De ulo-onderwijzer J. Potharst publiceerde in het Algemeen Handelsblad een parafrase van het gedicht, die kennelijk in een behoefte voorzag, want veel andere kranten namen zijn tekst over. Het zevende couplet gaf hij bijvoorbeeld aldus weer:
De dichter en criticus A. Wapenaar schreef in de antirevolutionaire krant De Standaard:
Boutens zelf liet in het eerder aangehaalde interview van Stuiveling weten:
In de nalatenschap van de ontwerper Jan van Krimpen bevindt zich een anonieme parodie op het gedicht van Boutens, met als laatste couplet:
Over duiten gesproken, het ministerie van O, K en W had verzuimd met Boutens afspraken over het honorarium te maken. Dat bleek pijnlijk toen de rijmprent eenmaal klaar was. Het ministerie bood 500 gulden, maar Boutens, die als voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen al jarenlang streed voor faire honoraria, wilde in eerste instantie een vast bedrag per rijmprent, maar noemde later een bedrag van 5.000 gulden. Dat leek hem passend, gezien de oplage van de rijmprent. Pas op 24 december 1937 bereikten de partijen overeenstemming over een bedrag van 1.000 gulden.
Alexander Voormolen maakte nog in 1936 van het gedicht een muziekstuk voor sopraan en orkest.[1]
In de Eerbeekse Kerkklok, het orgaan van de hervormde gemeente te Eerbeek, publiceerde Willem de Mérode een alternatief gedicht over het huwelijk: ‘Bij het huwelijk van H.K.H. Prinses Juliana en Z.D.H. Prins Bernhard’ (Eerbeekse Kerkklok, jaargang 8 (1937) no. 356).[2]